De liberale premier had het niet gemakkelijk. Onder de druk van bezuinigingen moest hij stevig snijden in de begroting voor kunst en wetenschap. Het nieuwe beleid was niet alleen ingegeven door budgettaire krapte. Het sloot ook aan bij een dieperliggende visie op de rol van de overheid. Bij een kritische Kamervraag had hij nog gezegd: "De kunst is geen regeringszaak, in zoverre de regering geen oordeel, noch enig gezag heeft op het gebied der kunst.” Met name was er in zijn kijk geen plaats voor een grote kunstprijs. De “halve ton gouds” kon wel beter en nuttiger worden besteed. De prijs werd dan ook afgeschaft.
Het jaartal was niet 2011, maar 1851. Een van Nederlands eerste premiers, of beter gezegd voorzitters van de ministerraad, Johan Rudolf Thorbecke voelde zich verplicht de stekker te trekken uit de meest prestigieuze prijs voor de schilderkunst, de Prix de Rome. Deze prijs was in 1808 ingesteld door Lodewijk Napoleon, broer van Bonaparte en koning van Holland. De Franse bezetting was aanleiding geweest voor de oprichting van vele andere centrale culturele instellingen en tal van initiatieven. Uit deze tijd dateren ook de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, de Koninklijke Bibliotheek, het Rijksmuseum, alsmede de voorloper van de KNAW, het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Kunst en wetenschap huisden toen als vanzelfsprekend onder één dak van het prachtige Trippenhuis. Schilders, schrijvers en componisten behoorden tot de leden van het eerste uur. Ludwig van Beethoven was een buitenlands lid, alsook de schilder Jacques-Louis David. Deze inclusieve houding werd met verve uitgedragen door de stuwende kracht achter het Koninklijk Instituut, de Amsterdamse wis- en natuurkundige Jan Hendrik van Swinden. Volgens tijdgenoten toonde hij “de geleerdheid in haren beminnelijksten vorm” en zijn welsprekende voordrachten hield hij “bijna zonder eene letter schrifts voor zich, altijd met deftig gelaat en achtbare houding”. Bij hem niets van de gebruikelijke “stroefheid in den omgang, onbevallige droogheid in de voordragt, koude ongevoeligheid voor het kunstige en natuurlijke schoon” die de typische wetenschapper werd toegedicht.
Deze vreedzame co-existentie van schone kunsten en wetenschappen, belichaamd door Van Swinden, was echter van korte duur. Minder dan vijftig jaar later sneed Thorbecke, nota bene als jurist en hoogleraar in Leiden zelf lid van de derde klasse van het Koninklijk Instituut, hardhandig in het budget, dat hij meer dan halveerde. Met een ambtelijke pennenstreek hervormde hij het Instituut tot een Akademie uitsluitend gericht op natuurwetenschap en techniek, en zette hij de letteren en schone kunsten, inclusief de Prix de Rome, op straat. In de geest van de moderne tijd werden zij van slechts weinig praktisch nut gezien en verdienden daarom ook geen financiële steun van het Rijk. De leden van de Akademie hadden die dagen wel een stille Haagse bewonderaar die hen ruimhartig, we kunnen wel zeggen royaal, ondersteunde, maar zelfs die verlichte invloed kon het tij van de moderniteit niet keren. De letteren mochten uiteindelijk in het Trippenhuis terugkeren, maar de kunsten gingen definitief hun eigen weg.
Werd begin negentiende eeuw de innige band tussen kunst en wetenschap als vanzelfsprekend ervaren, vanuit een modern perspectief zijn de toenmalige redenen voor zo’n verwantschap dubieus of op z’n best ondergeschikt. Tweehonderd jaar geleden vond men het vooral belangrijk dat een kunstenaar geleerd was en zijn werk academisch kon duiden, terwijl van de wetenschapper juist werd gevraagd dat hij welbespraakt en beeldend was – het kwam wel eens voor dat een geleerde bij een lezing spontaan in verzen losbarstte. Nu wordt zo’n verband eerder als oppervlakkig gezien. Juist aan de ruwe, ongepolijste binnenkant, in het privédomein van verwondering en inspiratie, van frustratie en wanhoop, is een meer betekenisvol raakvlak te vinden. In beide werelden zijn intuïtie, creativiteit, volharding en durf om tegen heersende denkbeelden in te gaan, belangrijk. Kunst en wetenschap worden beide gedreven door de diepe behoefte de wereld om ons heen te duiden, antwoorden te vinden op vragen naar zijn en wezen. De methoden en resultaten zijn verschillend, maar de zoektocht wordt gedeeld. Uiteindelijk zijn beide volstrekt afhankelijk van de moed en doorzettingskracht van uitzonderlijk talent dat zich niet door tijdgeest en gewoonte laat tegenhouden.
Zowel in de kunsten als de wetenschap is een grote expertise opgebouwd om dat talent te ontdekken en te koesteren. Niet op basis van cijfers en scores, maar vertrouwend op het vermogen om eigenheid en kwaliteit te kunnen wegen. Prijzen hebben een belangrijke publieke functie om dat talent te erkennen en uit te dragen. De stimulans en symbolische waarde die uitgaat van een prijs, niet alleen voor de ontvanger en het bekroonde vakgebied, maar ook voor de maatschappij als geheel, kan niet overschat worden.
Prijzen geven ook een andere dimensie aan het kunstenaarschap: die van de tijd. Veel kunstprijzen kennen een lange geschiedenis en zullen, mits met zorg en liefde ondersteund, tot ver in de toekomst voortbestaan. Iedere laureaat kan als het ware door de tijden heen eerdere en latere winnaars de hand schudden en zo plaatsvervangend contact maken met kunstenaars uit een ver verleden en een verre toekomst. Het kunstwerk mag een gouden patina van het verleden hebben gekregen, de stijl mag door opeenvolgende stromingen ver van de nieuwste ontwikkelingen zijn afgeraakt, het onderwerp mag niet langer relevant of zelfs helemaal verdwenen, maar het beeld van de kunstenaar op het scheppende moment midden in de eigen tijd veroudert nooit. De fakkel van talent zoekt steeds andere vormen, maar blijft onveranderd branden. En zo zijn telkens andere kunstenaars het zwaartepunt van hun tijd. Prijzen vereeuwigen deze zwaartepunten. Daarmee is dit overzicht zowel tijdloos als een absolute momentopname.
'Lof voedt de kunsten', om met Seneca te spreken, zeker als daar dan ook een groter of kleiner geldbedrag aan verbonden is. Want het idee dat cultuur gedijt op schrale grond is een mythe. In die zin dringt de overeenkomst tussen de geest van Thorbecke en het huidige tijdsgewricht zich op. Ook nu is er is een scherpe discussie over de vraag waar kunst precies goed voor is en wie het uiteindelijk moet betalen. De overheid trekt zich terug met de redenering dat “waardevolle” cultuuruitingen zonder steun hun weg toch wel naar het publiek zullen vinden. Zo niet, dan is er ook geen behoefte aan. Kunstenaars moeten als cultureel ondernemers zelf een markt zoeken voor hun “producten”. Ook de wetenschap raakt gewend aan deze roep om “valorisatie”. Maar cultureel ondernemerschap drijft niet uitsluitend op de kurk van individuele creativiteit. Het komt tot bloei in een klimaat waarin reflectie en expressie naar waarde worden geschat. Op dezelfde wijze is niet alle wetenschappelijke kennis onmiddellijk toepasbaar, maar net als kunst een verrijking voor de samenleving en een integraal onderdeel van onze cultuur. Vanuit dat oogpunt zou er iets voor te zeggen zijn ook de grote wetenschapsprijzen een plaats te geven in Dutch Heights. Talent is in iedere tijd, in ieder land en in iedere sociale laag aanwezig, maar om tot bloei te komen heeft het een klimaat nodig waarin kunst en wetenschap worden gewaardeerd.
Zo’n vruchtbaar klimaat is geen vanzelfsprekendheid. Vreemd genoeg staat in deze tijd, waarin zo’n beetje alles kan en mogelijk is, de diversiteit van kunst en cultuur onder druk. Er lijkt eerder een regressie naar het gemiddelde plaats te vinden, dan dat er gestimuleerd wordt nieuwe vormen te ontwikkelen. Met een inversie van het minimalistische motto “less is more” van architect Ludwig Mies van der Rohe, lijkt meer juist minder te geven, of beter gezegd: meer van hetzelfde. Onder de werking van de markt vermindert de natuurlijke “biodiversiteit” van de kunsten – net zoals de velduil met uitsterven wordt bedreigt, terwijl er ondertussen zo’n honderd miljoen kippen in Nederland leven. Dit verlies aan verscheidenheid is schadelijker dan de cijfers laten zien. De geschiedenis leert ons dat juist de lange staart van de evolutie de zeldzame elementen bevat die uiteindelijk de grootste veranderingen geven. Het zijn deze uitzonderlijke individuen die de tijd markeren en transformeren. Dit geldt met name voor grote kunstenaars en wetenschappers die de tijdgeest kantelen en een nieuwe periode inluiden, of het nu het kubisme of de relativiteitstheorie is.
De hier geportretteerde prijswinnaars vormen zulke uitzonderlijke individuen. Zij zijn de toppen van een geaccidenteerd landschap waarin nog veel meer moois en interessants te genieten is. Met hun werk bestrijden zij de zwaartekracht die alles en iedereen naar beneden trekt. Zij zijn de tentstokken waar de grote “big tent” van de Nederlandse cultuur omheen hangt. Die tentstokken verdienen alle steun en waardering.
Misschien dat de geschiedenis ook enige troost kan bieden. De Prix de Rome heeft de interventie van Thorbecke overleefd, zoals dit boek laat zien. In 1870 werd de prijs door koning Willem III opnieuw ingesteld. Rond die tijd was Nederland langzamerhand tot de conclusie gekomen dat er toch een serieuze taak voor de overheid lag om zich inhoudelijk te bemoeien met kunst en cultuur. Bijzonder invloedrijk was in die tijd een vlammend protest tegen de verwaarlozing van het cultuurgoed van de hand van de politicus Victor de Stuers, dat verscheen in het literaire tijdschrift De Gids. De titel van het artikel was minstens zo sprekend als de inhoud: Holland op z’n smalst. Met een verwijzing naar deze hartenkreet en als aansporing voor de toekomst kan de titel van dit boek misschien het best vertaald worden als Holland op z’n hoogst.
Robbert Dijkgraaf, inleidend essay in het boek Dutch Heights 2, 2011. De auteur was toen nog president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; sinds 2012 is hij directeur van het Institute for Advanced Study in Princeton (US).