Alles heeft z'n prijs

André Nuchelmans (2010)

Op 30 oktober 2009 reikte minister Ronald Plasterk van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Johannes Vermeerprijs van 100.000 euro uit aan Pierre Audi, artistiek directeur van de Nederlandse Opera en het Holland Festival. De minister riep de prijs in het leven om uitzonderlijk artistiek talent te eren en verder te stimuleren. ‘Een prijs als deze dwingt ons ook om na te denken over kwaliteit’, zo voegde hij daar in zijn speech bij de uitreiking aan toe. ‘Niet om te bepalen wat goede smaak is, maar wel om mensen te leren hun eigen smaak te ontwikkelen.’ 

Prijzen als instrument om meer mensen met kunst en cultuur in aanraking te brengen. Met de instelling van de Johannes Vermeerprijs bouwt de minister voort op een initiatief dat vooral tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in Nederland van zich deed spreken: staatsprijzen. Het fenomeen is niet zonder problemen, zoals eerdere bewindvoerders hebben gemerkt. In 1969 veroorzaakte de P.C. Hooftprijs voor Letterkunde veel ophef toen hij aan G.K. van het Reve werd toegekend. De schrijver/dichter was in 1966 nog vervolgd voor godslastering, in het zogenaamde Ezelproces. Ondanks diverse protesten hield cultuurminister Marga Klompé voet bij stuk en overhandigde (van het) Reve de prijs. 

In 1984 weigerde toenmalig minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Elco Brinkman, dezelfde staatsprijs uit te reiken aan Hugo Brandt Corstius. Brinkman vond de winnaar te kwetsend en achtte het niet gepast dat de schrijver/columnist daar van staatswege voor zou worden beloond. Vervolgens trad de jury af en werd de P.C. Hooftprijs twee jaar niet uitgereikt. In 1987 bracht het ministerie de prijs onder bij een onafhankelijke stichting, waarna Brandt Corstius hem alsnog kreeg toegekend. Ook de andere staatsprijzen zijn nadien bij onafhankelijke instellingen ondergebracht. De Johannes Vermeerprijs is hierop geen uitzondering.

Wat betreft de geschiedenis van de kunst- en cultuurprijzen liep Nederland lange tijd ver achter op veel andere Europese landen. Frankrijk bijvoorbeeld kende al sinds 1663 de Prix de Rome, die talentvolle jonge kunstenaars en architecten in staat stelde om in Rome kennis te nemen van de klassieke Italiaanse meesters. Door tegenwerking van de kunstenaarsgilden, die niets moesten hebben van onderlinge concurrentie en competitie, zou het tot het einde van de achttiende eeuw duren voordat de kunstprijs ook in Nederland z’n intrede deed. Deze prijzen, ingesteld door kunstacademies in de grotere steden, richtten zich met name op de beeldende kunsten, en niet veel later ook op architectuur en letterkunde. Aan het begin van de twintigsteeeuw kwamen daar de toneelprijzen bij. Pas vanaf de jaren vijftig kregen langzaam maar zeker ook de andere kunstsectoren hun eigen prijzen. Bekroningen voor film, fotografie en popmuziek zijn relatief het jongst.

Tot halverwege de vorige eeuw waren kunstprijzen vooral afhankelijk van instellingen voor kunstonderwijs en van particulier initiatief. Gegoede burgers lieten een deel van hun vermogen na in een fonds op naam, of nabestaanden richtten een fonds op dat periodiek een prijs uitkeerde. Voorbeelden zijn de D.A. Thiemeprijs (1879) en de Tollensprijs (1902), beide voor literatuur. Deze bekroningen dienden met name om een gerenommeerd kunstenaar te eren of om aankomend talent te stimuleren. Op een enkele studiebeurs na waren er geen hoge geldbedragen aan verbonden. De meeste prijzen bestonden uit een symbolisch bedrag of een legpenning, medaille of oorkonde. Ze verschaften de winnaar aanzien en moedigden hem of haar aan vooral door te gaan op de ingeslagen weg. 

De kunstprijzen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het leven werden geroepen, hadden vooral ten doel de kunst die de bezetter welgevallig was onder de aandacht te brengen. Ze waren een middel om te onderstrepen hoezeer men in ieder geval de Nederlandse kunst en cultuur waardeerde. Daarmee is het voornaamste belang van een kunstprijs voor de uitreikende instantie aangeven. Wie zich aan een kunstprijs verbindt en zich als kunst- en cultuurminnend profileert, brengt een positief beeld van zichzelf naar buiten. Bovendien kan de winnaar worden ingezet om de naamsbekendheid van de uitreikende instantie te vergroten, zeker wanneer het een grote prijs betreft. 

Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de tweede helft van de jaren tachtig het bedrijfsleven de kunstprijzen als marketinginstrument ontdekt. Zo roept boekhandelsgroep Libris in 1986 de Libris Literatuurprijs in het leven. De AKO-boekwinkels kunnen niet achterblijven en volgen het jaar daarop met de AKO Literatuurprijs. De beeldende kunstsector kent dan inmiddels al de Sikkensprijs van de gelijknamige verffabrikant. In 1991 dient ook Talens zich aan en wel met het Talenspalet. Andere voorbeelden van bedrijfsgerelateerde kunstprijzen zijn de KLM Paul Huf Award voor fotografie, de Mercedes-Benz Fashion Award, de VSB Poëzieprijs, de Pathé Tuschinski Award voor eindexamenfilms en de Audi Design Award.

Een direct gevolg van de intrede van het bedrijfsleven is dat het prijzengeld stijgt. Hoe hoger het te winnen bedrag hoe meer media-aandacht, en hoe meer publiciteit hoe meer aanzien, is de redenatie. Niet alleen stuwen de bedrijven hun prijzen onderling naar ongekende hoogten, ook de andere prijzen kunnen niet achterblijven, willen ze nog meetellen. Zo is het bedrag dat de winnaar van de Prix de Rome in 1985 ontvangt omgerekend ongeveer 5.900 euro. In 1986 wordt het prijzengeld opgetrokken naar 20.000 euro voor de winnaar en 10.000 euro voor de eervolle tweede. Het Prins Bernhard Cultuurfonds verviervoudigt zijn prijzen in 1992. De P.C. Hooftprijs gaat datzelfde jaar van ruim 10.000 euro naar bijna 50.000 euro. En als in 2007 de schrijver Jeroen Brouwers de prestigieuze Prijs der Nederlandse Letteren weigert in ontvangst te nemen, onder meer omdat hij het bijbehorende geldbedrag van 16.000 euro ‘een aanfluiting’ vindt, kiest ook het zogeheten Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie uiteindelijk eieren voor zijn geld. De eerstvolgende winnaar van deze belangrijkste literaire prijs in het Nederlandse taalgebied, Cees Nooteboom, mag twee jaar later 40.000 euro incasseren! 

In navolging van het bedrijfsleven roepen meer en meer lagere overheden en kunstinstellingen prijzen in het leven om zich te profileren. Al met al stijgt het aantal kunstprijzen tussen 1978, toen ze voor het eerst zijn geïnventariseerd, en 1998, toen de Boekmanstichting deze inventarisatie weer opnam, van 156 naar 555. De daarop volgende inventarisaties laten een stijging zien naar meer dan 700 prijzen, met een hoogtepunt in 2002, toen er 748 werden geteld. Daarna zette een lichte daling in en schommelde het aantal weer rond de 700.

Inmiddels kent elke kunstsector zijn eigen prijzen, oplopend van lokale reikwijdte tot internationale uitstraling, met een bijbehorend geldbedrag of aanzien. Ze begeleiden zo de beginnend kunstenaar naar de top. Feitelijk is het Nederlandse prijzenlandschap een afspiegeling van de directe financiering van de kunstwereld. Veel bekroningen kunnen als een vorm van indirecte overheidssubsidiëring gezien worden. Lokale en regionale overheden financieren zelf de prijzen die zij uitreiken en ook prijzen van culturele instellingen worden meestal bekostigd met subsidiegeld voor de desbetreffende instelling. 

Zo reikt het door het ministerie van OCW gesubsidieerde Nederlands Fonds voor de Film de Bert Haanstra Oeuvreprijs van 50.000 euro uit en keert het gesubsidieerde Fonds voor de Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst jaarlijks drie prijzen à 40.000 euro uit*. Het ministerie van Buitenlandse Zaken draagt bij aan de Prins Claus Prijzen en de Nederlandse, Vlaamse en Surinaamse overheden financieren de Prijs der Nederlandse Letteren.

Meer dan de helft van alle Nederlandse kunstprijzen levert direct geld op. Dit kan variëren van 100.000 euro tot een symbolisch bedrag van 50 euro. De overige prijzen bestaan uit een object of worden uitgereikt in natura, bijvoorbeeld in de vorm van een studiebeurs, materialen of realisering van een bepaald project. Over het algemeen zijn de grootste vrij te besteden geldprijzen te vinden in de literaire sector, die net als de oeuvreprijzen bij wijze van uitzondering belastingvrij zijn. Ook voor films en de podiumkunsten zijn grote geldprijzen beschikbaar, maar deze zijn niet vrij te besteden. De winnaar is verplicht het bedrag in een project te steken. Dat geldt ook voor de eerder genoemde nieuwe Johannes Vermeerprijs: laureaat Pierre Audi dient het prijzengeld van 100.000 euro te besteden aan een bijzondere productie. Saillant detail: Audi moest eind 2009 ook nog steeds een bestemming vinden voor de ruim 45.000 euro (100.000 gulden) die hem in 2001 als Prins Bernhard Cultuurfonds Prijs in de schoot was gevallen...

Maar uiteindelijk draait het niet om financieel gewin alleen: de meeste prijzen er voor de eer, zoals het Gouden Kalf in de filmsector en de prijzen die de Vereniging voor Schouwburg- en Concertgebouwdirecties elk jaar op haar werkterrein uitreikt. Ook de architectuurprijzen zijn doorgaans een blijk van waardering, in dit geval voor een bepaald gebouw. Of juist niet, zoals de Prix de P. voor het lelijkste architectonische project in Den Haag. 

Hoe dan ook, kunstprijzen voegen ook een niet-materiële waardering voor een geleverde prestatie toe. Toepasselijker kan het niet voor een sector die het leven van velen aangenamer en vooral geestelijk rijker maakt.

* Het Fonds BKVB is inmiddels opgegaan in het Mondriaan Fonds.

Bijdrage van André Nuchelmans in Dutch Heights 1, 2010. Hij is stafmedewerker en redacteur bij de Boekmanstichting (studiecentrum voor kunst, cultuur en beleid) en auteur van onder andere Kunstprijzen in Nederland in Handboek Cultuurbeleid.

Deel deze pagina